15. De spier van angst en van verschrikking, de huidspier van de hals
(m.platysma, Y, Plate1)
Platen 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65
We zien eerst op plaat 58 en 59 de werking van m. platysma, de huidspier van de hals, spier van de angst en verschrikking genoemd. We zien dat als deze alleen geactiveerd is, niet expressief is en geen angst uitdrukt. Zelfs bij verlaging van de onderkaak ontstaat slechts een grimas. Duchenne merkt ook op dat beide m. Platysma samen dienen te werken om het juiste beeld te produceren, en hij vergelijkt daartoe plaat 58 en 59.
Platen 60, 61 , 62, 63, 64 en 65 bewijzen dat voor een uitbeelding van angst de huidspier van de hals steeds samenwerkt met de spieren van het voorhoofd, de voorhoofdspier of de wenkbrauwspier. Duchenne merkt op dat hetzelfde gebeurt als bij viervoeters, bij wie de panniculus carnosus analoog is aan de huidspieren van de mens, en het haar recht borstelt onder invloed van angst.
Platen 61, 62 en 63 tonen gradaties van angst, welke de man verstijfd en verdoofd door angst en marteling tonen.
We kunnen platen 60, 61, 62 en 63 gebruiken om de onderscheidende kenmerken van deze verschillende gradaties van angst te bestuderen. Volgens Duchenne zijn dit kenmerken die in schilder- en beeldhouwkunst vaak verkeerd begrepen of verward worden.
Daarop betrekking hebbende schrijft hij “…De grotere omvang van de ooglidspleet en de verwilderde blik op de meeste van deze gezichten dragen zeker bij aan de uitdrukking van angst. In paniek is de angst zo groot dat de oogbol uit zijn baan lijkt te worden verjaagd.” maar, zoals hij op plaat 62 laat zien, een brede scheiding van de oogleden is niet altijd nodig voor het uiten van angst. Verder met betrekking tot de gradaties van deze uitdrukking merkt hij op dat de huidspier van de hals slechts een zeer zwakke werking uitoefent op de verlaging van de onderkaak. Dit is te zien op plaat 60, de onderkaak is niet meer dan 2 of 3 millimeter verlaagd terwijl de onderlip wel ongeveer 2 cm van de bovenlip is verwijderd.
Voor de platen 61, 62, 63 en 65 liet Duchenne de proefpersoon ook vrijwillig kaken en mond verlagen om deze uitdrukking te combineren met de spier van angst.
De geïsoleerde samentrekking van slechts een van de m. Platysma (links op het model hierboven), laat zien dat deze spier het onderste deel van het gezicht schuin naar onderen trekt. Dat is niet zo wanneer beide mm. Platysma worden gestimuleerd, het wijken van de onderlip verschilt. Vergelijk daarvoor plaat 58 met plaat 59, 60, 61, 62, 64 en 65.
“Zijn enigszins schuine blikrichting geeft zijn oog een uitdrukking van rusteloosheid, van angst, en geeft tegelijkertijd aan vanaf welk punt hij wordt bedreigd.” Let erop, zoals hiervoor vermeld, hoe de onderkaak amper 2 of 3 millimeter is verlaagd.
De platen 61, 62 en 63 tonen ons een man die doodsbang is, volgens Duchenne zien we het beeld van een man die zich bewust is van de marteling waartoe hij is veroordeeld.
In halfprofiel hierboven, verschrikking, gezien in het ganse gezicht. Duchenne merkt op dat deze uitdrukking met neerwaartse oogleden en neerwaartse blik goed laat zien dat de uitdrukking van verschrikking met waarheid en energie kan worden weergegeven, ook als de oogleden half gesloten zijn.
In plaat 64, hierboven, de samentrekking van m. platysma is links sterker dan rechts: als we naar elke kant van deze figuur kijken, zien we een gradatie in pijn en angst.
Verdere opmerkingen over deze platen
Vormen en lijnen.
De huid van de voorste helft van de nek wordt opgetild en opgetrokken, het is als een gordijn waarachter de contouren van mm. sternocleidomastoideus verdwijnen.
De mm. platysma loopt onder de huid, haar oorsprong ligt in het onderste en laterale deel van de wang en sluit aan over het bovenste deel van de thorax. Het volgt de rondingen van het gezicht en de hals. De platysma trekt schuin neerwaarts aan de onderlip, en aan het onderste deel van de wangen en de neusvleugels. De spier trekt vlak als ze samentrekt en heft de huid op over de voorste helft van de nek. Ten slotte vormen een groot aantal vezels van deze spier, wanneer ze maximaal zijn samengetrokken, zeer prominente koorden over het voorste oppervlak van de nek, die hun richting aangeven. Dit is goed te zien op de meeste van de voorgaande platen, vooral in plaat 63.